Frage |
Antworten |
Lernen beginnen
|
|
|
|
|
Zapytał, gdzie jest supermarket. Lernen beginnen
|
|
Hij vroeg waar de supermarkt is.
|
|
|
Ona wie, gdzie jest biuro. Lernen beginnen
|
|
Zij weet waar het kantoor is.
|
|
|
Zapytaliśmy, gdzie odbywa się spotkanie. Lernen beginnen
|
|
We vroegen waar de vergadering plaatsvindt.
|
|
|
Chcę wiedzieć, gdzie jesteś. Lernen beginnen
|
|
Ik wil weten waar je bent.
|
|
|
Nie rozumie, gdzie popełniono błąd. Lernen beginnen
|
|
Hij begrijpt niet waar de fout is gemaakt.
|
|
|
Powiedziała mi dokąd idzie. Lernen beginnen
|
|
Ze vertelde me waar ze naartoe gaat.
|
|
|
Nie wiemy, gdzie zaparkować. Lernen beginnen
|
|
We weten niet waar we moeten parkeren.
|
|
|
Zastanawiał się, gdzie są jego klucze. Lernen beginnen
|
|
Hij vroeg zich af waar zijn sleutels zijn.
|
|
|
Lernen beginnen
|
|
Ik weet waar ik je kan vinden.
|
|
|
Opowiedział nam, gdzie pracował. Lernen beginnen
|
|
Hij vertelde ons waar hij werkte.
|
|
|
Ona wie, gdzie jest książka. Lernen beginnen
|
|
Zij weet waar het boek is.
|
|
|
Zapytaliśmy, gdzie jest najbliższy bank. Lernen beginnen
|
|
We vroegen waar de dichtstbijzijnde bank is.
|
|
|
Lernen beginnen
|
|
Ik weet waar ik moet zoeken.
|
|
|
Zapytał, gdzie jest toaleta. Lernen beginnen
|
|
Hij vroeg waar het toilet is.
|
|
|
Wyjaśniła, gdzie są dokumenty. Lernen beginnen
|
|
Zij legde uit waar de documenten zijn.
|
|
|
Rozumiemy, gdzie leży problem. Lernen beginnen
|
|
We begrijpen waar het probleem ligt.
|
|
|
Wiem, gdzie mogę zaparkować samochód. Lernen beginnen
|
|
Ik weet waar ik mijn auto kan parkeren.
|
|
|
Powiedział mi, gdzie jest spotkanie. Lernen beginnen
|
|
Hij vertelde me waar de vergadering is.
|
|
|
Zastanawiała się, gdzie on się podział. Lernen beginnen
|
|
Zij vroeg zich af waar hij gebleven is.
|
|
|
Wiemy, gdzie musimy zacząć. Lernen beginnen
|
|
We weten waar we moeten beginnen.
|
|
|
Nie wiem, gdzie zostawiłem klucze. Lernen beginnen
|
|
Ik weet niet waar ik mijn sleutels heb gelaten.
|
|
|
Lernen beginnen
|
|
Hij weet waar het ziekenhuis is.
|
|
|
Powiedziała nam, gdzie jest sklep. Lernen beginnen
|
|
Zij vertelde ons waar de winkel is.
|
|
|
Zapytaliśmy, skąd odjeżdża pociąg. Lernen beginnen
|
|
We vroegen waar de trein vertrekt.
|
|
|