1. huur
Ik hou van deze flat. De ligging is goed en bovendien is de huur niet zo heel hoog.
De huur is morgen te betalen.
Als we de huur betalen aan de huiseigenares, zullen we geen geld meer hebben voor eten; we zitten tussen de duivel en de diepe blauwe zee.
Kamer te huur.
Ik moet nog twee maand huur betalen voor mijn kamer.
2. verhuren
Hij besloot zijn eigendom te verhuren aan deze maatschappij.
Ik houd er niet van iets te verhuren, noch te huren.
Holländisch Wort "wynająć"(verhuren) tritt in Sätzen auf:
strona 24-303. inhuren